Nieuwsarchief
Samenwerking tussen veehouder en akkerbouwer vraagt afstemming
Samenwerken tussen veehouders en akkerbouwers staat al jaren in de belangstelling. In de basis levert het voor beide partijen voordeel op. De akkerbouwer kan op ‘maagdelijke’ grond aardappelen verbouwen en de veehouder kan zijn grasland vernieuwen, krachtvoervervangers laten telen en/of drijfmest afzetten. De afloop van derogatie, eisen uit het nieuwe GLB en de behoefte om eigen eiwit te telen, bieden de komende jaren nog meer voordelen voor beide partijen.
Toch is samenwerking in de praktijk zeker geen vanzelfsprekendheid. Ap van der Bas, adviseur Mest & Mineralen bij DLV Advies, ziet onder andere regionale verschillen. “In sommige gebieden zit samenwerken er al van oudsher in, bijvoorbeeld in gebieden in Drenthe. In andere gebieden komt het bijna niet voor, ook omdat er weinig akkerbouwers in de buurt zitten.” De adviesorganisatie is betrokken bij het project Samen werken, samen sterker, waarin melkveehouders zich richten op integrale duurzame oplossingen. Praktisch dichtbij elkaar zitten, is een belangrijke voorwaarde voor succes.
Complexe puzzel
Samenwerken betekent ook over de tegenstrijdige belangen heenstappen; de akkerbouwer wil bijvoorbeeld zo lang mogelijk van het teeltseizoen gebruikmaken, terwijl de veehouderij zo vroeg mogelijk nieuw gras wil inzaaien. Ook zijn niet alle percelen even goed geschikt voor akkerbouwmatige teelten. Dat kan de puzzel wel wat complexer maken maar er zijn bijna altijd goede mogelijkheden, is de ervaring van Ap.
Duurzame samenwerking
Belangrijk voor succes is dat beide partijen de voordelen zien en bereid zijn een langdurige, duurzame samenwerking aan te gaan. Dat wil volgens Ap niet zeggen dat partijen zich direct voor jaren vastleggen. “Je kunt laagdrempelig beginnen met grondruil met mestplaatsing en vanuit daar uitbouwen.”
Gezamenlijk bouwplan
Ondernemers die structureler willen samenwerken, ontkomen niet aan een gezamenlijk bouwplan om de teelten zo goed mogelijk tot hun recht te laten komen en potentiële problemen te voorkomen. Want ondanks alle voordelen kleeft er een risico aan samenwerking; de aangepaste vruchtwisseling heeft namelijk op meerdere fronten gevolgen voor de grond. Bij gezamenlijk grondgebruik moet de vruchtopvolging dus goed worden doordacht. Zo daalt door scheuren van grasland bij landruil het organischestofgehalte. Hierdoor blijft het nieuw ingezaaide gras na de ruil achter in eiwitproductie. Bij ploegen breekt circa 7% van de organische stof in het eerste jaar af. Dat is bij 25 centimeter bouwvoor bijna 12 ton organische stof. Om dat te ondervangen is stro eerst te gebruiken als boxstrooisel en daarna als mest. Andere mogelijkheden zijn (mais)stro achterlaten op het land, een vanggewassen telen en/of drijfmest of compost aanvoeren.
Gras na gras
Bij scheuren van grasland komt verder veel stikstof vrij die moeilijker te benutten is. Bij wisselbouw moet het gras eigenlijk niet ouder worden dan drie tot vier jaar. DLV Advies adviseert ouder grasland te vernieuwen door gras na gras. In de bouwlandperiode is een gewas te telen met een hoge stikstofbehoefte zoals aardappelen, voederbieten of mais. De stikstofbemesting is aan te passen aan de te verwachten nalevering uit de gescheurde zode. Dat betekent in de meeste gevallen geen drijfmest gebruiken na scheuren. Verder adviseert Ap gezien de beperkte wettelijke stikstofruimte om gras-klaver bij nieuw gras na bouwland toe te passen. Witte klaver bindt al gauw 150 kilo per hectare; rode klaver tot wel 350 kilo. Het is wel belangrijk om de klaver voor half september te zaaien op een bodem met een minimale pH-waarde van 5,5. Het ideale bemestingsmoment en mestsoort op de rotatiepercelen zijn afhankelijk van het gezamenlijke bouwplan en de perceelskenmerken. Na scheuren is bijvoorbeeld weinig drijfmest nodig; een kunstweide in rotatie kan juist wel extra drijfmest gebruiken.
Ziekten en plagen
Dan zijn er nog ziekten en plagen zoals aaltjes, ritnaalden en endoparasieten. Sommige aaltjes vermeerderen op (raai)gras of mais en de aardappelgrond kan met aaltjes besmet zijn. Daarbij heeft de akkerbouwer een groter belang dan de veehouder; het is goed om daar rekening mee te houden. Zo zijn binnen de samenwerking afspraken te maken over werkvolgordes, grondverplaatsing en schoon werken. Met grondbemonstering van de uitgangssituatie en tussentijdse bemonstering is de bodemgezondheid in kaart te brengen. Ap adviseert verder een vast rotatieschema om daarmee systematisch te werken aan het beperken van bodemgebonden ziekten en plagen. Een dergelijk schema geeft ook inzicht waar de risico’s zitten.
Dit artikel is in aangepaste vorm overgenomen van boerderij.nl